Mensen en dieren bewerken hun voedsel om het geschikt te maken voor vervoer door het lichaam. Wat niet verteerd kan worden, verlaat als uitwerpselen het lichaam. Het bloed zorgt voor het vervoer van de voedingsstoffen door het lichaam.
Planten halen water en mineralen uit de bodem. De overige bouwstoffen, brandstoffen en vitamines die ze nodig hebben halen ze niet uit hun omgeving, ze maken die zelf. Daarbij ontstaat zuurstof.
Dieren hebben eigenschappen in bouw en gedrag waardoor bevruchting mogelijk wordt. Er zit verschil in die eigenschappen tussen landdieren en waterdieren.
De meeste schimmels en bacteriën komen aan hun bouwstoffen, brandstoffen en vitamines door het verwerken van afval. Hierbij blijven mineralen over die in de bodem terechtkomen.
Bij mensen zijn sommige lichamelijke eigenschappen die een rol spelen bij de bevruchting al aanwezig. Andere worden pas ontwikkeld in de puberteit. Anders dan dieren kunnen mensen seksueel handelen loskoppelen van voortplanting.
Dieren krijgen jongen op twee manieren: door een ei te leggen, of door bevruchting in de baarmoeder. Sommige dieren zijn na de geboorte afhankelijk van hun ouders. Anderen kunnen zich direct zelf redden.
Het evenwicht in de natuur is verstoord wanneer factoren uit de omgeving zo veranderen dat organismen zich niet meer kunnen handhaven. Ook kan het evenwicht in een organisme verstoord worden.
Mensen kunnen bewust invloed uitoefenen op hun inwendig evenwicht en het evenwicht in de natuur. De keuze van voedsel is belangrijk voor het inwendig evenwicht.